IABR-2014-

'Wat is natuur nog in dit land?', hoonde de dichter J. C. Bloem al in 1947, in zijn beroemde gedicht De Dapperstraat. Bloem bezong in zijn gedicht het stadsleven en bespotte het landleven. Dat lijkt ruim vijftig jaar later niet meer mogelijk, de steden zijn 'verstrooid', verspreid geraakt over het land.

Je zou nu net zo goed kunnen vragen: 'Wat is een stad nog in dit land?' Toch niet veel meer dan 'een stukje woonwijk ter grote van een krant, een heuvel met wat villaatjes ertegenaan'. Nederland zou als het ware van een schitterende archipel van 'rode eilanden' (de steden) in een groene zee (het platteland) verworden zijn tot een grijze brij.
Wellicht hebben in Nederland zowel de liefhebbers van het echte stadsleven als de liefhebbers van het pure buitenleven reden tot klagen. Voor een liefhebber van beide, die net als ik graag een ommetje door de ommelanden maakt, valt er nog steeds veel te genieten. Ook al is Nederland geen stedenarchipel meer maar een lapjesdeken van stukjes stad en stukjes land, daarmee is ons land nog steeds het 'merkwaardige complex van natuur en cultuur', waar natuurbeschermer Jac. P. Thijsse in 1937 al over schreef in het boek met de briljante titel Waar wij wonen (een van die bekende albums met de 'Verkade-plaatjes').

Die complexiteit heeft consequenties voor de natuurbescherming. Je kunt in Nederland niet 'zo maar' de natuur beschermen. Het meest gewetensvolle antwoord op de vraag waarom we de natuur moeten beschermen, luidt weliswaar dat de natuur omwille van zichzelf beschermt moet worden, vanwege haar intrinsieke waarde. Maar ik vrees dat we in Nederland al heel lang niet meer zulke 'natuurlijke natuur' hebben, dat wil zeggen natuur die op eigen benen kan staan. Het gaat er juist om het complex van natuur en cultuur, van stad en land, te behouden.
Als stad en land ruimtelijk contrasteren is dat prachtig, maar je moet ze niet 'ideologisch' tegenover elkaar zetten. Stad en land zijn niet contradictoir maar complementair. Het is dan ook te simpel om de natuur tegen de stadsuitbreiding te willen beschermen. Thijsse heeft oog voor beide kanten van de zaak, in tegenstelling tot natuurbeschermers die steden beschouwen als vraatzuchtige monsters die het land opslokken. Thijsse:
Ik ken menschen, die zooveel van “de Natuur” houden, dat ze zich bedroeven over de breede plaats die hun medemenschen voor zich opeischen. Dat is ongeoorloofd. Waar wij ons levensgeluk te danken hebben aan de beschaving, moeten wij beginnen met het “cultuurlandschap” te waardeeren.”

In het hoofdstuk over 'de plassen en moerassen' worstelt Thijsse verder met dit dilemma. Als echte natuurliefhebber zingt hij de lof van ‘de wildernis en de eenzaamheid': “Hoe goed is het, om den druk beganen weg te verlaten. Reeds wanneer wij het voetpad betreden, dat door de velden leidt, met een vlondertje hier en een overstaphekje daar, dan voelen wij dat als een bevrijding.
Maar hij ziet dat voor dat genoegen een hoge prijs betaald zal moeten worden: wie in Nederland wil kunnen genieten van wildernis en eenzaamheid, zal anderen de toegang moeten ontzeggen. Thijsse haast zich dan ook te zeggen dat hij, die zo van de wilde en verlaten plassen en moerassen geniet, niet 'afkerig is van watersport'. “Integendeel, ik houd van alles wat vaart en ruischt en kabbelt en ik heb de kano begroet met vreugde.” Probleem is wel 'dat onze plassen rondom bezet raken met optrekjes en zomerhuisjes'. Thijsse wil dan ook 'watersportplassen' onderscheiden van 'echte plassen', die we beide moeten proberen te behouden. Eigenlijk is zijn oplossing heel Hollands: “Wij moeten dat regelen en verdelen.”

Je kunt het pappen en nathouden noemen, maar het gaat om niets minder dan het zorgvuldig onderhouden van de kwetsbare lappendeken die het Nederlandse cultuurlandschap is. Het gaat er niet om stadsuitbreidingen tegen te houden, maar om het in goede banen te leiden. Volgens mij gaat dat nog steeds behoorlijk goed, hoewel dat zo onmodieus is dat ik het nauwelijks durf te zeggen – we klagen net zo graag over de verrommeling als over het weer. 'Verrommeling' is echter een te zware en te moralistische term die leidt tot morele paniek die vervolgens slechts bezworen lijkt te kunnen worden met drastisch ingrijpen op grond van grote, visionaire plannen. En dat is het laatste dat een cultuurlandschap kan gebruiken. Bovendien heeft verrommeling zo zijn goede kanten: het is een kleinschalige, individuele manier van omgaan met de van bovenaf opgelegde, algemeen geldende regels. De 'rommel' is het bloed dat kruipt waar het niet gaan kan, het is het avontuurlijke dat niet verloren mag gaan. Ruimtelijke ordening mag niet het rücksichtslos uitvoeren van grote en visionaire plannen worden. Eerder het 'regelen en verdelen' waar Thijsse het over heeft.

Nederland is, zoals gezegd, altijd goed geweest in dat 'polderen'. Toch gaat mijn constatering dat het Nederlandse landschap nog altijd mooi en de moeite van het verkennen waard is, zo tegen de gangbare meningen in dat ik het niet zou durven beweren als ik niet zou kunnen verwijzen naar het recent verschenen boek Wandelingen der Nederlanden van Kester Freriks, Joyce Roodnat en Erik van Zuylen. Zij doen in dat boek verslag van de wandelingen die ze maakten op basis van de kaarten uit de tweehonderd jaar oude Atlas der Nederlanden. Dat dat mogelijk was, is alleen al bemoedigend en hun conclusie is dat helemaal: “Nederland was mooi in 1813 en is dat nog altijd.” Dat boek is wat mij betreft des te meer inspirerend omdat ik de aanwezigheid van wandelaars zie als een goede indicatie voor hoe het er met de natuur bij staat. De beste manier om 'het merkwaardige complex van natuur en cultuur', van stad en land, te verkennen is namelijk te voet. De wandelaar is de kanarie in de mijn.

Ik was blij te lezen dat ik niet de enige stedeling ben die de vrijheid die de stadslucht biedt graag afwisselt en combineer met de vrijheid die de buitenlucht biedt. Die stad en land afloopt. Ik zou me geen raad weten als ik niet zomaar mijn huis uit zou kunnen lopen, een paar blokjes omslaan... om dan de horizon weer te zien. “Alles is veel voor wie niet veel verwacht. / Het leven houdt zijn wonderen verborgen, / Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat”, zoals Bloem schreef in het vervolg van het hierboven aangehaalde gedicht. En om het einde van het gedicht te parafraseren: Dit heb ik bij mijzelve overdacht,/ Verrregend, op een miezerige morgen,/ Domweg gelukkig, in een buitenwijk.

Pieter Hoexum, maart 2014