Een sterk idee of een beeld kan je blik op de wereld radicaal, plotseling, van de ene dag op de andere veranderen. Je beseft dat je nooit meer terug kunt naar de staat van onwetendheid die een dag eerder nog zo normaal was. Een paar jaar geleden overkwam het mij, vanuit onverwachte hoek, toen geologen het nieuwe tijdperk van het Antropoceen afkondigden. Geologen zijn doorgaans geen wetenschappers van de korte baan en de snelle omwentelingen. Zij denken in duizenden, zo niet miljoenen jaren. Het jongste geologische tijdperk, het Holoceen, is ook alweer tienduizend jaar oud. Uit de geologie komt zelden actueel nieuws. Maar nu wel.
Ik las op een avond een stukje over de Nederlandse Nobelprijswinnaar Paul Crutzen. Hij vertelt hoe hij op een congres routineus over het Holoceen als ‘ons’ tijdperk sprak en ineens besefte: nee, er is in de laatste paar eeuwen teveel veranderd; we hebben het goeie ouwe Holoceen inmiddels verlaten voor een nieuw tijdvak waarin de mensheid als een natuurkracht op de aarde ingrijpt. Hij noemde dit nieuwe tijdperk ‘het tijdperk van de mens’, het Antropoceen. Toen de volgende dag de wekker ging, wist ik dat ik ontwaakte in een nieuwe periode. Niet omdat de wereld anders was geworden, maar omdat mijn blik op de wereld onomkeerbaar was veranderd.
Antropoceen is een trefzekere en uitdagende term om de tijd en de wereld te beschrijven waarin wij nu leven. Dankzij dit begrip kunnen we tal van observaties over de menselijke invloed op natuurlijke processen beter plaatsen. Er staan wereldwijd meer bomen in parken, kwekerijen en andere menselijke omgevingen dan in het oerwoud. De mens is bij machte om in vijfhonderd jaar de biomassaproductie van vijfhonderd miljoen jaar op te stoken en met de vrijgekomen broeikasgassen het klimaat te veranderen. Eén enkel project voor de winning van teerzanden vereist evenveel grondverzet als alle rivieren ter wereld aan sediment afvoeren. Die afvoer is overigens spectaculair afgenomen door de komst van tienduizenden stuwdammen, waardoor veel dichtbevolkte deltagebieden in de wereld niet meer natuurlijk worden aangevuld. De opmars van de mens gaat gepaard met een lawine van uitstervende diersoorten. Kortom, de introductie van het begrip Antropoceen is wetenschap op z’n avontuurlijkst: een groot nieuw, hypothetisch woord dat deze ongeordende troep verschijnselen ineens in het gelid zet en begrijpelijk maakt.
Maar Antropoceen is niet alleen een wetenschappelijk en constaterend begrip. Er klinkt een waarschuwing in door: dat wij sterk genoeg zijn om de aarde te manipuleren, is niet iets om trots op te zijn. De morele subtekst luidt dat wij daarmee ook aansprakelijk zijn voor de gevolgen van ons ingrijpen: voor milieuproblemen, voor het uitsterven van soorten, voor de Russische roulette van de klimaatverandering. Het excuus dat wij te nietig zijn om er iets aan te kunnen doen is met de introductie van de term wel erg zwak geworden en daarmee krijgt Antropoceen ook een polemische, vermanende en zelfs grimmige ondertoon.
Het besef van verantwoordelijkheid is een serieus gegeven. Maar als we de reële en klemmende vraagstukken van de stedelijke planeet van de 21ste eeuw willen aanpakken, hebben we niets aan een moralistische boodschap die erop neerkomt dat wij mensen te ver zijn gegaan, en dat we dus terug moeten. Er is geen terug. Het Antropoceen postuleert dat menselijke en natuurlijke processen met elkaar verbonden zijn tot een complex nieuw geheel. Er bestaat geen ‘uitgangssituatie’ of ‘natuurlijk evenwicht’ om op terug te vallen, net zomin als we terug kunnen naar het weer van vorige week. We leven in het Antropoceen, of we willen of niet. We kunnen alleen vooruit, en we moeten op zoek naar de beste manieren om vooruit te komen.
En daar zie ik redenen voor optimisme. Een daarvan is het menselijk vernuft. Dat brengt ons vaak in de problemen maar het stelt ons ook in staat om voorbij die problemen te komen. Zoals The Economist schreef: ‘Een planeet waarop binnenkort misschien wel 10 miljard mensen leven, moet anders functioneren dan de planeet met één miljard bewoners, voornamelijk boeren, van 200 jaar geleden. De uitdaging van het Antropoceen is om het menselijk vernuft zo in te zetten dat de planeet zijn 21ste-eeuwse taak kan vervullen.’
Optimistisch ben ik ook door een van de bijvangsten van het begrip Antropoceen. Door het menselijk ingrijpen te zien als een natuurkracht die op de aarde inwerkt, is de schijntegenstelling tussen ‘natuur’ en ‘menselijke samenleving’ onderuitgehaald. Deze tegenstelling heeft (net als die tussen lichaam en geest) eeuwenlang het denken beheerst en het effectief handelen gehinderd. Wij mensen dachten dat we buiten de natuur stonden, en de natuur buiten ons. De natuur werd beschouwd als het gebied aan de andere kant van de schutting, waar we ongelimiteerd grondstoffen konden halen en afval konden dumpen.
Sinds het uitroepen van het Antropoceen hoeven we niet langer de fictie op te houden van een scheiding tussen wat natuurlijk en kunstmatig is. We kunnen onder ogen zien dat ze nauw met elkaar zijn verweven. We kunnen ook onderkennen dat veel van de processen om ons heen feitelijk hybriden zijn: mengsels waarin zowel ‘natuurlijke’ als ‘menselijke’ krachten werken. Wat we tot nu toe ‘natuurlijk’ noemden, is óók kunstmatig, en wat we ‘kunstmatig’ noemden, is óók natuurlijk. Dat geldt voor het landgebruik, de rivier- en oceaanstromen, de flora en fauna, voor het klimaat, en het geldt ook voor een van de grootste en meest zichtbare hybride vormen op aarde: het stadslandschap. Het eenvoudige schema van vroeger, waarin we stad en natuur tegenover elkaar hadden geplaatst zodat ze elkaar uitsloten, geldt niet langer. Misschien zijn wij mensen wel ‘van nature’ geneigd tot het samenwonen in uitdijende nederzettingen – misschien zijn we wel urban by nature. Dat inzicht verlost ons van veel moralistisch getob over ‘goed’ en ‘slecht’ in de relatie tussen natuur en stad.
In het Antropoceen beseffen we dat stad en natuur elkaar ruimtelijk overlappen en functioneel op elkaar ingrijpen. Voor ruimtelijk ontwerpers is dit een bijzonder uitdagende situatie. Welke kansen bieden deze nieuwe hybride vormen om het stadslandschap aantrekkelijk en leefbaar in te richten? Met welke nieuwe terminologie kunnen we over de stad in het Antropoceen spreken? Wat zijn handelingsperspectieven voor planners, natuurbeschermers, landschapsarchitecten en stedenbouwkundigen?
Ik ben razend benieuwd naar de antwoorden op deze vragen die wij in de IABR—2014 willen aansnijden. Adieu Holoceen, wij trekken verder. Nieuwe avonturen tegemoet!
Dirk Sijmons, maart 2013